Het was gezellig

Ik stond op het perron een boek te lezen, een roman over honkbal. Naast me stond een forse man van begin vijftig  met Surinaams bloed.
‘Dat is een goed boek,’ zei de man opeens, alsof iemand hem iets gevraagd had.
‘Laat me met rust,’ dacht ik, want het was inderdaad een geweldig boek, maar ik zei ‘ja.’ De man zweeg verder, maar het lukte me niet meer om het hoofd bij de dramatische passage in het boek te houden. De aanwezigheid van de man, die voor mijn gevoel op het punt stond om er nog wat lullige constateringen uit te gooien (‘dat is een knappe blouse, daar staan vier meneren, dit is mijn koffer, kijk een hond’) leidde teveel af. Daarbij kwam er een spriet van een meid met een basketbal aangedribbeld. Ze stopte een paar meter naast ons en stak, terwijl ze met haar andere hand de bal op de grond liet stuiteren, een sigaret op.
‘Ik zit op basketbal, vandaar’ zei ze voor de vuist weg. ‘Nog niet zo heel lang, hoor.’
‘Hoe lang dan?’ vroeg de man.
‘Tien maanden,’ zei het meisje.
‘Tien maanden is al best lang,’ vond de man. ‘Laat maar eens wat zien.’
Het meisje legde haar sigaret op de grond en begon aan een serie passeerbewegingen. Ik borg het geweldige boek in mijn tas om samen met een wildvreemde man de basketbalkunsten van een wildvreemd meisje te beoordelen. Volgens de mevrouw uit de luidsprekers kwam de intercity over enkele ogenblikken.
‘Goed voetenwerk,’ vond de man.
‘Dank je,’ hijgde het meisje.
‘Je hebt je sigaret uitgebasketbald,’ zei ik.
Het meisje keek. ‘Dat komt goed uit,’ zei ze tevreden, ‘want daar is de trein.’

Het meisje en de man namen tegenover elkaar plaats bij het raam. Ik had kunnen doorlopen om ergens anders fijn het geweldige boek open te slaan, maar ik nam toch plaats naast het meisje. Het werd tijd om ons aan elkaar voor te stellen. Het meisje heette Zefie, de man met het Surinaamse bloed heette Dirk en ik heette ook Dirk.
‘Nààààjááááá,’ zei Zefie.
‘Zeg,’ zei een norse man een paar banken verderop, ‘kunnen jullie niet lezen? Dit is een stiltecoupé.
‘Wat?’ Zefie keek verbaasd naar Dirk. Dirk wees naar het raam waarop met stickerletters het woord ‘stilte’ stond geplakt. Kennelijk had Zefie nog nooit van een stiltecoupé gehoord. Het hele concept leek haar tot op het bot te verwarren. Ze keek van Dirk naar mij naar het raam. Van verbijsterd, naar verontwaardigd, naar woedend en weer terug. Toen sloeg ze haar armen zelfverzekerd over elkaar.
‘Dat is gewoon een raam,’ zei ze, ‘daar ga ik niet naar zitten luisteren.’ Ze begon, expres op luide toon, Dirk en mij met vragen te bestoken. Leeftijd, woonplaats en wat we deden voor beroep. Dirk en ik antwoordden zo zachtjes mogelijk. De norse man hield zich gedeisd.
‘Jij ziet er niet echt uit als een Dirk,’ zei Zefie tegen Dirk. Ze bestudeerde zijn gezicht. Hij wist duidelijk niet wat hij moest zeggen. ‘Kijk,’ ze wees naar mij, ‘hij is een Dirk, maar jij…’
‘Ik ben half Surinaams,’ zei Dirk. ‘Misschien is dat het.’ Zefie bleef hem aankijken en schudde langzaam van nee.
‘Zefie,’schoot ik mijn naamgenoot te hulp, ‘wat een leuke naam, die hoor je niet veel.’
‘Ik ben geboren op de Antillen. Eigenlijk heet ik Z(heel ingewikkelde klankcombinatie), maar dat kan niemand onthouden, dus iedereen noemt me Zefie. Ik ben eraan gewend. Hoe oud denken jullie dat ik ben?’ Ze keek plagerig.
‘O, nee. Daar begin ik niet aan’ zei Dirk. Met een armgebaar kaatste hij de vraag naar mij.
‘Ik kijk wel uit,’ zei ik.
‘Wat is dat nou weer voor iets raars! Jullie kunnen toch wel raden? Wat maakt dat nou uit?’
‘Éénentwintig,’ zei ik. Ze keek beteuterd.
‘Hoe wist je dat? De meeste mensen schatten me zeventien, achttien.’
‘Ach,’ zei ik. ‘Ik kan gewoon goed raden.’

In Den Bosch mocht ik eruit. Dirk en Zefie waren nog tot Roermond tot elkaar veroordeeld.
‘Nou, fijne reis nog,’ zei ik. ‘Het was gezellig.’
‘Hé!’ ze sloeg me hard op mijn been. ‘Jij bent toch schrijver? Ga je nou hierover schrijven?’
‘Uhm,’ zei ik, ‘dat weet ik niet, hoor.’
‘Ja, er is natuurlijk niet echt iets gebeurd, of wel?’ Zefie keek nadenkend naar Dirk. ‘Je kan niet overal over schrijven, er moet natuurlijk iets gebeuren.’
‘Ja,’ zei ik en pakte mijn tas met het geweldige boek erin.
‘Maar áls je tóch hierover schrijft,’ zei ze met een mengeling van hoop en ernst, ‘dan moet je dat over mijn ex eruit laten.’
‘Beloofd,’ zei ik en schudde Zefie de hand. Daarna pakte ik die van Dirk.
‘Jij nog voorwaarden?’ vroeg ik.
‘Je schrijft maar een end weg,’ zei hij, ‘zolang je mijn naam maar verandert.’

Gaat het?

Ik fiets een Turk omver. Een forse jongen in een zilvergrijs trainingspak die tussen twee geparkeerde auto’s door zonder uitkijken de straat op loopt. Blijkbaar verwacht hij op dit tijdstip – het is half twee op een dinsdagavond – geen fietsers meer op straat. Hij vangt in een reflex de klap wat op door mijn stuur beet te pakken en het van zich af te duwen. Hij valt achterover op de grond en krabbelt meteen weer overeind.
‘Sorry, chef. Gaat het?’ Hij klinkt oprecht bezorgd, maar omdat er met mij overduidelijk niets aan de hand is, bekruipt me het gevoel dat hij me in de zeik staat te nemen.
‘Ik kan beter vragen hoe het met jou is,’ zeg ik tegen hem.
‘Prima, prima,’ hij checkt zijn trainingspak op beschadigingen. ‘Ik moet beter uitkijken. Sorry, chef.’
Aan de overkant van de straat staat een stationair draaiende Volkswagen. Een vriend van de Turk draait het raam naar beneden en vraagt ook aan mij of het gaat. Ook hij noemt me chef en ook hij lijkt oprecht bezorgd. Het is verwarrend.
‘Met mij is niks aan de hand,’ zeg ik iets te stellig. De Turk geeft me een vriendelijke klap tegen de schouder. ‘Gelukkig, chef. Sorry, man.’
‘Kan gebeuren,’ zeg ik. De Turk stapt in bij zijn vriend. Ze rijden weg.
Als ik mijn fiets in de schuur zet, zie ik pas dat de koplamp verbogen is. Het ding wijst nu recht omhoog. Ik buig hem niet terug, omdat ik hoop dat iemand ernaar zal vragen en dat ik dan kan zeggen ‘ik heb een Turk omver gefietst.’

In de drie daaropvolgende weken vraagt niemand naar de omhoog gebogen koplamp. Als ik langs de Croeselaan fiets en over een put in de weg rijdt, breekt het ding af. Ik heb net een ernstig meisje in een zomerjurkje ingehaald. De koplamp raakt de grond met een mooi geluid. Brekend glas en versplinterd plastic. Meteen daarna hoor ik het meisje door de kersverse miniravage heen fietsen. Ik rem. Zij ook.
‘Jezus, wat was dat?’
‘Mijn koplamp brak af.’
‘Lekker dan. En wat nou als mijn band lek is?’ Het is verontwaardiging, maar er klinkt een hint van paniek in haar stem.
‘Dan moeten we hem plakken.’
Het meisje zet haar fiets op de standaard en kijkt ernaar. Ik loop naar de restanten van mijn koplamp. Een wat oudere vrij overbodige verkeersregelaar die alles heeft zien gebeuren, inspecteert de brokstukken.
‘Nou, daar kun je een streep door zetten hoor,’ constateert de man tevreden. ‘Een duidelijk gevalletje vuilnisbak’
‘Ach, hij was al kapot,’ zeg ik. Ik raap de rommel van het fietspad en schuif met mijn voet de scherven aan de kant. ‘Ik heb een paar weken terug iemand omver gefietst.’
De man knikt begrijpend, alsof hij in het verleden op dezelfde manier ook een aantal koplampen verloren heeft. Ik gooi de rommel in een vuilnisbak en loop terug naar mijn fiets. Het meisje staat voorovergebogen met een gespitst oor in haar voorband te knijpen.
‘En?’ vraag ik.
‘Sssst!’ doet het meisje. Ik kan een grapje maken, maar ik zie er vanaf. Iets in haar manier van doen suggereert dat er meer aan de hand is dan een eventuele lekke band. Daarbij is het grapje bij nader inzien erg flauw.
‘Misschien moet je er een stukje op fietsen en kijken hoe hij het houdt,’ stel ik voor. Zwijgend fietsen we naast elkaar over het fietspad. Na honderdvijftig meter gaat haar telefoon. Ze doet alsof ze niks hoort, ik doe met haar mee. Als het ding is uitgerinkeld zegt ze: ‘fiets maar door, hoor. Volgens mij is er niks aan de hand.’
Ik groet haar opgelucht en maak dat ik weg kom.