Zaterdagavond. Rogier zit aan de bar te prutsen met zijn mobiel. Om hem heen is iedereen tien jaar jonger dan hij en gelukkig. Het is vol, hij moet zich klein maken om niet tegen al die lijven aan te plakken. Links van hem houdt een dik meisje een spreekbeurt over het glazen plafond. Met een woedende vreugde houdt ze haar toehoorder, een stationair jaknikkende slungel met dreads, de verschrikkelijke feiten voor. Rechts van Rogier zit zijn vriend Kees te praten met een aanstekelijk lachend meisje. Het gesprek stevent af op gefrunnik. Hij kijkt op de klok boven de barman. Half één, pas.
In een staccato drieslag met felle armgebaren beëindigt het dikke meisje haar spreekbeurt over het glazen plafond. Golvend en lillend, van je tada, tadada, da. Punt. De jongen met de dreads blijft met zijn hoofd knikken. Rogier vraagt zich af wat ze van elkaar zijn. Hij stelt het zich voor: de bleke slungel op zijn rug op het bed, haar lillende aanloop, de doodsangst die over zijn gezicht trekt. Of hij op zijn rug op het bed met vlak boven zijn hoofd een glazen plaat, met daar weer bovenop het dikke meisje, naakt, roze, platgedrukte gelei. De jongen dwingt zich te blijven kijken, dat moet je hem nageven, hij sluit er de ogen niet voor, daar ligt hij te staren naar zijn blubbervrouw, een berg van vlees, en hij knikt van ja. Alsmaar knikt de jongen ja. Een grootmoedige overgave aan de werkelijkheid, die nu eenmaal is zoals hij is.
Kees zet met een knipoog een nieuw glas bier voor Rogier neer. Het aanstekelijk lachende meisje krijgt rosé. Ze proosten. Het meisje vraagt naar zijn naam, omdat het niet anders kan.
‘Rogier.’
‘Jikke.’
Het verder veinzen van interesse wordt de kop ingedrukt door Kees, die aan een grappige anekdote begint. Rogier drinkt bier. Zelfs haar naam is aanstekelijk. Jikke, een naam als een veulentje. Hij roffelt met zijn vingers op de bar. Jikketie-jikketie-jik.
‘Weet je op wie jij lijkt?’ Het dikke meisje bekijkt hem geamuseerd. Er ligt een brutale schittering in haar blik. De kruk naast haar is leeg. Waarschijnlijk even pissen.
‘Op Barney Rubble.’
‘Barney Rubble?’ Hij schrikt van zijn eigen verbazing.
‘Barney Rubble. Van de Flintstones.’
‘Ik weet wel wie Barney Rubble is.’
‘Hoor je het vaker?’
‘Ik lijk in de verste verte niet op Barney Rubble van de Flintstones.’
‘Twee druppels water.’
‘Waar haal je het vandaan. Echt.’
Die blik. Die ogen. Ze boren dwars door alles heen tot recht op zijn ziel. Een geamuseerde scan, zo voelt het. Zijn hele hebben en houden wordt terloops tegen het licht gehouden. Gewoon, voor de lol.
‘Dan niet.’ Ze zingt het. Als een triomfator.
De jongen met de dreads is terug. Hij zet zich suf op zijn kruk. Ze schenkt hem geen enkele aandacht, haar ogen blijven met Rogier spelen.
‘Ik kan er ook niks aan doen dat jij op Barney Rubble van de Flintstones lijkt.’
Even flits het beeld van het glazen plafond weer voorbij. Lillend vet. Een goede naam voor een indiaan, denkt Rogier. De Avonturen van Lillend Vet door Rogier Smulders. Hij ziet de kleurrijke deeltjes al vrolijk naast elkaar in de boekenkast staan.
‘Ik heet Debbie,’ zegt Debbie en neemt een slok. De pretoogjes blijven hem over de rand van het bierglas toeglimmen.
‘Rogier.’
‘Je bent dronken.’
En jij bent dik, denkt Rogier. Dikke Debbie.
‘Dat is geen verwijt; het is een constatering.’ Ze zet het lege glas met een ferm gebaar op de bar. Hij zou haar kunnen vernietigen met de constateringen die als kleine Hitlertjes staan te trappelen in zijn hoofd, maar hij laat haar voorzet aan zich voorbij gaan. God, wat zou hij graag een hufter zijn, voor even maar. Wat zou hij dikke Debbie graag uit haar fort van spontaniteit sleuren, op een klapstoel kwakken en haar in een anderhalf uur durende powerpointpresentatie met de werkelijkheid confronteren. Briesend en stampend, met een aanwijsstok. Maar niks van dat alles; hij bestelt bier voor haar, hij is namelijk aardig, God wat is hij aardig, kijk maar, ja de jongen met de dreads krijgt ook bier, en Kees ook, en Jikke nog een rosétje, ja hoor, proost jongens, gezellig.
Debbie studeert sociologie. Ze schrijft een scriptie over geluk. ‘Voor veel vrouwen wordt geluk een verplichting, iets dat moet.’ De jongen met de dreads begint weer te knikken. ‘Geluk op de agenda heet het.’
‘Ik geloof in God.’ Het is er uit voor hij er erg in heeft. ‘Wij zijn hier met een reden, dat is mijn stellige overtuiging.’
Even is Debbie verrast, maar dan is daar die blik weer. Die fonkelende ogen die tot diep in zijn DNA doordringen. Ogen die hem zien, zoals hij is. Alleen en weerloos. Ze glimlacht.
Ik moet hier weg, denkt Rogier. Snel. Maar het is te sterk, die glimlach en die ogen, ze pint hem vast op zijn kruk. Een nieuw visioen: Debbie als een gigantisch ruimteschip, zwevend in de lucht en hijzelf een spartelende schaduw die in een lichtstraal naar haar toe wordt getrokken. Snel! Iets raars! Een opmerking waardoor deze betovering breekt. Hij voelt haar fonkeling in zijn binnenste oplaaien, terwijl op de achtergrond die jongen maar knikt met zijn dreads. Rogier zoekt koortsachtig naar woorden die hier doorheen kunnen prikken, maar er is er echt maar één. Het gaat niet anders, het is onontkoombaar, daar borrelt het al omhoog, daar ligt het in zijn mond en, baf, daar ligt het op de bar.
‘Dik.’
‘Sorry?’
Hij ziet haar afschuw. De jongen met de dreads is gestopt met knikken en schuift zijn kruk iets van Debbie weg. Rogier is tevreden met zichzelf. Hij gunt zich een paar seconden om van het moment te genieten, voordat hij zijn voet weer van haar ziel haalt.
‘Die scriptie over vrouwen. Die is vast vuistdik.’
Haar opluchting golft hem tegemoet. Ze kirt. Rogier haat gekir. Ze legt haar vlezige hand op zijn knie. Hij kijkt ernaar.
‘Tja Rubble,’ zegt ze. ‘Als ik iets doe, dan doe ik het goed.’