Een kort verhaal dat ik schreef voor op de site van Hanneke Hendrix, in het kader van haar nominatie voor de Academia Literatuurprijs.
‘Bendegij jarig?’
‘Bendegij zéstien?’
Bij Buffel klinkt verbazing, Roy is ronduit verbijsterd. De conducteur geeft Judith haar OV-chipkaart terug. Even is ze bang dat de man in een uitbundig ‘lang zal ze leven’ zal uitbarsten en met jolige armgebaren de reizigers in het treinstel tot samenzang zal bewegen. Het is wel zo’n type, een guitige asperge met een pet en een buikje. Maar de man houdt het bij een vaderlijke knipoog. Judith heeft zin om hem onder te kotsen, maar ze is helemaal niet misselijk.
‘Waarom zeg je dat niet? Dat je jarig bent. Dat kan ze toch zeggen?’ Buffel richt zich tot de conducteur nu, ‘ik zou dat gewoon zeggen.’
‘Zestien…’ Roy neemt een slok van zijn bier en veegt zijn mond af met het uiteinde van zijn voetbalsjaal. Judith stopt haar portemonnee in haar kontzak. De conducteur wenst hen een prettige wedstrijd en gaat ‘een wagonnetje verder’ kijken.
‘Was je bang dat je moest trakteren, of zo?’
‘Nee, natuurlijk niet. Gek.’
‘Waarom zeg je dan niks?’
‘Weet ik veel! Jezus, Buffel. Ik wist toch niet dat het een ding was?’ Dit bevalt haar niet. Van hen weet ze niet veel meer dan dat ze begin twintig zijn en doordeweeks bij een onderhoudsbedrijf werken. Andersom stellen zij ook geen vragen. Niet over school, niet over ouders, niet over eten, niet over haar gemillimeterde kapsel en of dat een statement is, of dat het iets over haar geaardheid zegt en – bovenal – niet over ziekenhuizen, onderzoeken en prognoses. Met Buffel en Roy is er alleen het hier en nu. De FC. De geur van gras en van frituur. De afvallende bal die altijd voor hun is en nooit voor ons. En kantelen. Er wordt dit seizoen enorm slecht gekanteld en daar kan je jezelf, als je wilt, enorm over opwinden.
‘Het komt door dat spul,’ verontschuldigt Roy zich tegen niemand in het bijzonder, ‘dat spul wat ze tegenwoordig allemaal op hun gezicht smeren. Ze worden steeds jonger. Je ziet het niet meer.’
Buffel vindt zestien jaar een belangrijke mijlpaal en vist nog wat blikjes uit zijn tas. Ze proosten. Aan het zwijgen om hen heen, maakt Judith op dat de hele wagon meeluistert. Ze snapt het wel, ze vormen een eigenaardig clubje: Buffel, Roy en zij. Als mensen vragen stellen, zegt Buffel steevast: ‘we hebben haar gevonden bij de McDrive.’ Dat vat het eigenlijk wel accuraat samen en niemand vraagt verder. Gevonden bij de McDrive, dat is blijkbaar genoeg.
Had die lul met die pet nou maar zijn bek gehouden.
Buffel boert. ‘Mijn pa gaf me een brommer toen ik zestien werd. Nog dezelfde avond lag ik stomdronken met dat ding in de Zuid-Willemsvaart. Ik heb maar gezegd dat hij gestolen is. Die ouwe had er twee jaar voor gespaard.’ Hij pakt zijn krant weer op, Judith ziet door het raampje een dorp voorbij schieten. Culemborg, of iets dergelijks.
‘Jezus,’ zegt Roy en hij kijkt naar Judith alsof hij haar voor het eerst ziet, ‘jij was dus de hele tijd gewoon vijftien.’