Ik fiets een Turk omver. Een forse jongen in een zilvergrijs trainingspak die tussen twee geparkeerde auto’s door zonder uitkijken de straat op loopt. Blijkbaar verwacht hij op dit tijdstip – het is half twee op een dinsdagavond – geen fietsers meer op straat. Hij vangt in een reflex de klap wat op door mijn stuur beet te pakken en het van zich af te duwen. Hij valt achterover op de grond en krabbelt meteen weer overeind.
‘Sorry, chef. Gaat het?’ Hij klinkt oprecht bezorgd, maar omdat er met mij overduidelijk niets aan de hand is, bekruipt me het gevoel dat hij me in de zeik staat te nemen.
‘Ik kan beter vragen hoe het met jou is,’ zeg ik tegen hem.
‘Prima, prima,’ hij checkt zijn trainingspak op beschadigingen. ‘Ik moet beter uitkijken. Sorry, chef.’
Aan de overkant van de straat staat een stationair draaiende Volkswagen. Een vriend van de Turk draait het raam naar beneden en vraagt ook aan mij of het gaat. Ook hij noemt me chef en ook hij lijkt oprecht bezorgd. Het is verwarrend.
‘Met mij is niks aan de hand,’ zeg ik iets te stellig. De Turk geeft me een vriendelijke klap tegen de schouder. ‘Gelukkig, chef. Sorry, man.’
‘Kan gebeuren,’ zeg ik. De Turk stapt in bij zijn vriend. Ze rijden weg.
Als ik mijn fiets in de schuur zet, zie ik pas dat de koplamp verbogen is. Het ding wijst nu recht omhoog. Ik buig hem niet terug, omdat ik hoop dat iemand ernaar zal vragen en dat ik dan kan zeggen ‘ik heb een Turk omver gefietst.’
In de drie daaropvolgende weken vraagt niemand naar de omhoog gebogen koplamp. Als ik langs de Croeselaan fiets en over een put in de weg rijdt, breekt het ding af. Ik heb net een ernstig meisje in een zomerjurkje ingehaald. De koplamp raakt de grond met een mooi geluid. Brekend glas en versplinterd plastic. Meteen daarna hoor ik het meisje door de kersverse miniravage heen fietsen. Ik rem. Zij ook.
‘Jezus, wat was dat?’
‘Mijn koplamp brak af.’
‘Lekker dan. En wat nou als mijn band lek is?’ Het is verontwaardiging, maar er klinkt een hint van paniek in haar stem.
‘Dan moeten we hem plakken.’
Het meisje zet haar fiets op de standaard en kijkt ernaar. Ik loop naar de restanten van mijn koplamp. Een wat oudere vrij overbodige verkeersregelaar die alles heeft zien gebeuren, inspecteert de brokstukken.
‘Nou, daar kun je een streep door zetten hoor,’ constateert de man tevreden. ‘Een duidelijk gevalletje vuilnisbak’
‘Ach, hij was al kapot,’ zeg ik. Ik raap de rommel van het fietspad en schuif met mijn voet de scherven aan de kant. ‘Ik heb een paar weken terug iemand omver gefietst.’
De man knikt begrijpend, alsof hij in het verleden op dezelfde manier ook een aantal koplampen verloren heeft. Ik gooi de rommel in een vuilnisbak en loop terug naar mijn fiets. Het meisje staat voorovergebogen met een gespitst oor in haar voorband te knijpen.
‘En?’ vraag ik.
‘Sssst!’ doet het meisje. Ik kan een grapje maken, maar ik zie er vanaf. Iets in haar manier van doen suggereert dat er meer aan de hand is dan een eventuele lekke band. Daarbij is het grapje bij nader inzien erg flauw.
‘Misschien moet je er een stukje op fietsen en kijken hoe hij het houdt,’ stel ik voor. Zwijgend fietsen we naast elkaar over het fietspad. Na honderdvijftig meter gaat haar telefoon. Ze doet alsof ze niks hoort, ik doe met haar mee. Als het ding is uitgerinkeld zegt ze: ‘fiets maar door, hoor. Volgens mij is er niks aan de hand.’
Ik groet haar opgelucht en maak dat ik weg kom.